Week 18
Het ergste vond ik het om aan mijn moeder te vertellen. Aanvankelijk overwoog ik het maar helemaal niet te doen, want waar zou je een tweeëntachtig jarige vrouw mee belasten? Anderzijds zou ze het dan misschien van iemand anders horen en dat zou nog erger zijn. Dus reed ik op een middag naar haar toe en zei toen ik binnen kwam "ik heb je iets vervelends te vertellen".
Ze belt me nu regelmatig op en vraagt me dan "Ief, hoe gaat het nu?" en dan zeg ik helemaal eerlijk "Heel goed mam", want het gaat goed.
Aanvankelijk als mensen me ernaar vroegen had ik de neiging het nieuws in cadeauwoorden te verpakken, zodat het niet zo stekelig was. "Nou, ik heb eigenlijk een soort…" of "het is een beetje…" en ik haastte me eraan toe te voegen "maar het is allemaal zo erg niet als het lijkt hoor."
Ik begrijp daarom iedereen die dit soort gesprekken uit de weg gaat. Het is menselijk. De reuze vriendelijke uroloog zei tijdens ons eerste gesprek toen ik hem naar de prognose vroeg: "Daar valt moeilijk iets over te zeggen. Kijk maar op mijn website."
Van 1976 tot 1978 speelde ik met het werkteater in het toneelstuk 'Als de dood' mee. Dat stuk ging erover. Ik zie me nog zitten in de sleutelscène die ik met Yolande Bertsch speelde. Ik was de dokter die haar het slechte nieuws moest vertellen. Wanhopig zocht ik naar woorden en ik kon ze nergens vinden. Alles was te ruw, te hard, te verontrustend. Maar op een gegeven moment zei Yolande het dan zelf, troostte mij en informeerde of ik kinderen had. Het was een mooi toneelstuk en je hoorde de mensen in de zaal huilen, want tegen de dood is niemand bestand.
Onlangs belde iemand me op om 'zo maar' te praten. Nou, dat bestaat natuurlijk niet meer. Mensen die 'zo maar' opbellen willen gewoon meer weten, maar hebben nog wel het fatsoen om er niet onmiddellijk over te beginnen. Ik help ze door er zelf over te praten, maar ik ben me heel goed bewust dat ik afstandelijk blijf, omdat ik het er eigenlijk niet over wil hebben. Wel over een goed boek, een spannende film, het voorjaar of Ajax.
"Goh, zei die persoon. "Ik herinner me dat ik je voor het eerst zag toen je in dat toneelstuk speelde. Na afloop spraken jullie acteurs dan met het publiek. Maar jij hield je altijd afzijdig en keek geamuseerd toe." Ik had er geen idee van dat die persoon ooit in het publiek had gezeten.
Op de afdeling waar de botscan gemaakt moest worden werken mensen die niet erg gewend zijn met patiënten te praten. Hun gesprekken bestaan uit zinnen zoals 'Uw onderbroek kunt u aanhouden" en "Kunt u even stil blijven liggen?" Het zijn bijna technici die wat handelingen uitvoeren en de gegevens door sturen naar iemand anders die het maar moet vertellen. Vermoedelijk werken ze daar niet voor niets. Ze haten het om met gevoelens te worden geconfronteerd en gaan het liefst allerlei gesprekken uit de weg. Jammer voor hen, maar ik wilde die dag van alles weten, praatte honderd uit en viel de mensen lastig met vragen. Onhandig vermeed men het woord te gebruiken waar ik geen moeite mee had en beperkte zich tot de eerste twee letters van de Latijnse term. CeeAaa. Als het met minder kon, hadden ze dat graag gedaan.
Toen alles op het computerscherm was vastgelegd ging ik achter de twee mannen staan. Overal waar het radioactieve materiaal in mijn lichaamsvloeistoffen was gekomen was het te zien: bloed, urine. Ik zag zwarte banen door mijn lichaam lopen: bloedvaten.
"Zien jullie iets?" vroeg ik, want ik wilde niet naar huis met het idee dat zij iets wisten dat ik niet wist en dan twee weken wachten tot ik het van iemand anders mocht horen.
"Nee," zei een van de twee. "Het ziet er goed uit."
"En dat is zeker de blaas," zei ik wijzend op een voetbal die mij vol in het onderlichaam leek te hebben getroffen.
"Ja," zeiden de mannen.
"En daar bij mijn arm?" informeerde ik.
"Dat is het watje voor het stoppen van het bloed op de plaats waar u de injectie gehad hebt," legden ze uit.
"En daar?" zei ik en ik wees op een zwarte plek in mijn linkerlies. Daar waar ik wel eens pijn heb na het hard lopen.
Ze zwegen ongemakkelijk.
"Wat is dat?" wilde ik weten.
Een van de twee wilde iets zeggen, maar besloot toch maar te zwijgen. De ander voelde zich daardoor misschien verplicht toch met me te communiceren. Hij zocht naar woorden.
"Hmm," zei hij. "Bent u misschien linksdragend?"
Het duurde even voor tot me doordrong wat hij bedoelde.
"O," zei ik blij. "Je bedoelt dat het een pisvlek is. Ik had beter uit moeten schudden."
"Ja," zei de man en glimlachte verontschuldigend.

Terug